De twintigste liep Lenz door de bergen. De toppen en hooggelegen vlaktes in de sneeuw, de dalen beneden grijs gesteente, groene vlaktes, rotsen en sparren. Het was kil, het water sijpelde langs de rotsen en sprong over de weg. Zwaar hingen de sparrentakken omlaag in de vochtige lucht. Aan de hemel dreven grauwe wolken, maar dicht opeen en de nevel trok zwaar en dampend door het struikgewas, zo traag, zo plomp. Onverschillig stapte hij door, de weg interesseerde hem niets, nu eens omhoog, dan weer omlaag. Van vermoeidheid had hij geen last, alleen vond hij het af en toe vervelend dat hij niet op zijn hoofd kon lopen.
Georg Büchner Lenz (1839)