maandag 16 november 2009

menno ter braak - verzameld werk (1950)

'Als dynamisch-visuele kunstvorm, als zichtbare bewegingskunst derhalve, staat de film in een zeer bepaalde verhouding tot de dynamisch-acoustische kunstvorm, de muziek, enerzijds, en de statisch-visuele kunstvorm, de beeldende kunst, anderzijds. Die verhouding is echter nergens een inbreuk op de zelfstandigheid van de film; zij bevestigt juist zijn zelfstandigheid. Want telkens, wanneer men de indruk van een film beeldend tracht vast te leggen in taalsymbolen, die ‘rhythme’ of ‘beeld’, muzikale of picturale emotie, klakkeloos aan de nieuwe vorm opdringen, ontstaat bij de objectieve mens een onvolledigheidsgevoel; iets wordt steeds voorbijgegaan, iets ontsnapt, wordt vluchtig en twijfelachtig, omdat de woorden der andere kunsten niet toereikend zijn. Het verband tussen film en ‘verwante’ kunsten is geen contact, dat zich laat fixeren aan vaste punten; het verband moet herleid worden uit een geestelijke ondergrond, een ondeelbaarheid, een gevoel. Rhythme is niets dan in de stof ‘beweging’ geworden leven, vorm is niets dan in de stof ‘grens’ geworden leven. De stoffelijke uitingen nu lopen uiteen en zijn te onderscheiden; de bron echter, het levensgevoel, dat de stof van node heeft om zich te manifesteren, maar uit die stoffelijke manifestatie nooit herleid kan worden, omdat het, als de bron der voorstellingen, zelf onvoorstelbaar is, is de alleen in gebrekkige beelden uit te spreken eenheid van alle stoffelijke symbolen in hun voorstoffelijke idealiteit. Men spreekt over een ‘inwendig rhythme’ van de geest en men bedoelt met die magische term dat onvoorstelbare leven, dat zich nog niet aan de stof heeft prijsgegeven, om ‘uitwendig rhythme’, bewegingsorde van klanken of beelden, te worden. Men spreekt van een ‘innerlijke vorm’ en men bedoelt het onvoorstelbare gevoel, dat zich nog niet aan de stof, als grens, heeft waar gemaakt, om de beperktheid van de stoffelijke vorm te ondergaan. Wij kennen slechts door de veelheid van het stoffelijke, door de gedifferentieerdheid der symbolen, de eenheid van de geest, de ondeelbaarheid van de bron. De vele werken betrekken wij onmiddellijk op de éne mens, die ze geschapen heeft; zij zijn als zovele voorstellingen, die naar het onvoorstelbare wijzen, dat in de stof het onontbeerlijke medium vindt, om zich mee te delen.'


fragment van 'rhythme en vorm', uit: menno ter braak 'verzameld werk' (1950) bron dbnl