maandag 4 januari 2010

fragment uit de gedenkschriften van een' bij den mededeeler bekenden vriend, rakende een hem bejegend ongeval in het water

'Men wil mij ontdooijen, dacht ik bij mijzelven; dat zal slecht met mij afloopen! Ik herinnerde mij, dat mijne moeder, eene overleggende huisvrouw, wanneer haar bij ongeluk eenige appelen bevroren waren, dezelve in een' emmer met koud water legde; en ik, bevroren mensch, zoude voor een heet vuur ontdooid worden! Ach, ware ik nu maar een appel! - Ik herinnerde mij ook een verhaal van mijnen vader, hoe hij eens, met eene arrenslede een' verren togt afleggende, zijnen koetsier geheel bevroren en verstijfd naast zich had zien staan. Daar hij in deze verlegenheid niet wist, hoe hij den armen drommel zoude te hulp komen, te meer omdat hem bekend was, dat er eenige uren in den omtrek geen bijstand te vinden was, besloot hij, voor den koetsier, die anders toch verloren was, een graf in de hooggevallene sneeuw te graven. Hij bond het paard aan eenen boom, groef met zijn zakmes en zijne handen een' diepen kuil, ter zijde van den weg, in de sneeuw, en begroef den goeden karel er geheel in, slechts een togtgaatje voor den mond openlatende. Met een' weemoedigen blik scheidde hij van den getrouwen dienaar, dien hij vermoedelijk niet weêr zoude zien, en dreef het paard te sneller voort, om die treurige plek zoo spoedig mogelijk uit het gezigt te verliezen.' Moritz Ludibritius

uit: Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1838