stal(le) m. en v., 1. pis der paarden; - 2. (veearts) pisvloed. [uit: Van Dale, 1989]
stalles mv. (Fr. stalle): de voorste rangen in een schouwburg-, de achterste in een bioscoopzaal. [uit: Koenen-Endepols, 1956]
stalle v. 1. koorstoel (in kerkkoor); 2. zitplaats in de schouwburg; 3. box in paardestal. [uit: Frans-Nederlands woordenboek, 1969]
Stall (Dts.), m; ~(e)s, ¨~e, 1. stal - kot, hok, 2. (sp) (ren)stal, 2.1 ein ganzer ~ voll een hele hoop, bubs; aus demselben ~ kommen uit hetzelfde nest komen.
stall (Eng.) I. znw stal; kraam, stalletje o; afdeling (in restaurant), box, koorbank; stallesplaats; diefjesmaat; II overg. 1. stallen; vastzetten, doen vastlopen; 2. van zich afschuiven, afschepen; III onoverg. 1. vastzitten, blijven steken (in de modder), vastlopen; 2. weifelen, dralen, (eromheen) draaien.
stalles (Fr.), mv., 1. koorstoelen, koorgestoelte. - 2. voorste rijen plaatsen in een schouwburg. - 3. rang v, goede plaatsen achterin een bioscoopzaal. [uit: Kramers Vreemdewoordentolk, 1987]