zondag 2 augustus 2009

vakantie

va·kan·tie de; v -s 1 periode waarin geen lessen worden gegeven: de grote ~; zomervakantie, herfstvakantie, kerstvakantie, krokusvakantie, carnavalsvakantie, paasvakantie, tulpvakantie, pinkstervakantie 2 jaarlijks toegekende vrije tijd voor werkenden 3 reis naar en verblijf elders voor zijn plezier: op ~ gaan