zondag 16 augustus 2009

werk aan de winkel

werk het; o 1 het werken; arbeid: aan het ~ gaan; te ~ stellen werk geven 2 moeite, inspanning: ~ van iets maken (veel) moeite voor iets doen 3 -en daad 4 -en hetgeen voortgebracht is, m.n. door de geest: een ~ van Vondel 5 -en (Belg) plaats waar gewerkt wordt: verboden op het ~ te komen || er is veel ~ aan de winkel veel te doen; hoe gaat dat in zijn ~? hoe gebeurt, hoe gaat dat?; voorzichtig te ~ gaan handelen, optreden; alles in het ~ stellen om aanwenden; publieke ~en werkzaamheden aan wegen, dijken, wateren enz.
wer·ken werkte, h gewerkt 1 bezig zijn, zijn krachten gebruiken: aan een roman ~ 2 betaalde arbeid verrichten, een beroep uitoefenen: waar werk je?; werk ze! werk prettig! 3 uitwerking hebben: op de zenuwen ~ invloed uitoefenen op 4 krimpen en uitzetten van hout door weersinvloeden || iets naar binnen ~ opeten; iem de kamer uit ~ maken dat hij de kamer verlaat